
Jurisprudentie
BG3909
Datum uitspraak2008-10-23
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1061 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1061 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Grondslag voor de aanvulling op de FPU ingevolge een Sociaal Plan.
Uitspraak
07/1061 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 januari 2007, 06/1904 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd inlichtingen verstrekt, waarop appellante een reactie heeft gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. ter Meulen, werkzaam bij de Technische Universiteit Delft.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam in de functie van medewerker onderwijsontwikkeling bij de dienst Onderwijs en Studentenzaken van de Technische Universiteit Delft. Haar taakomvang van 0,8421 fte is voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot 1 november 2005 gewijzigd in 0,9 fte in verband met de opgedragen coördinatie van een accreditatieproces. In het kader van een omvangrijke reorganisatie werd appellante in mei 2005 ingelicht over de opheffing van haar functie per 1 december 2005 en de voor haar bestaande mogelijkheid gebruik te maken van de in het Sociaal Plan van 18 december 2003 getroffen regeling van een aanvulling op de FPU-uitkering. Appellante is hierop ingegaan.
1.2. Bij besluit van 14 juli 2005 is appellante op haar verzoek per 1 december 2005 FPU-ontslag verleend. Als aanvulling op de FPU-uitkering is haar daarbij toegekend een bruto- vergoeding tot 80% over het eerste jaar en daarna 73% van haar laatst genoten bruto- salaris, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, welke aanvulling in één bedrag ten behoeve van een stamrechtpolis zou worden uitbetaald.
1.3. In november 2005 bleek appellante dat de aanvulling zou worden berekend op basis van een deeltijdfactor 0,8421 en dus niet op basis van de 0,9 fte aanstelling waarin zij ten tijde van het ontslagbesluit was aangesteld. Appellante is onder protest akkoord gegaan met de vertrekregeling.
Bij het thans in geding zijnde bestreden besluit van 26 januari 2006 heeft het college zijn beslissing gehandhaafd dat de aanvulling op appellantes FPU-uitkering berekend dient te worden naar de deeltijdfactor 0,8421.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen die beslissing ongegrond verklaard.
2. Appellantes hoger beroep strekt ertoe dat de aanvulling op de FPU-uitkering berekend zal worden naar een taakomvang van 0,9 fte.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het college, gelet op artikel 11.4 van het Sociaal Plan en het ontslagbesluit van 14 juli 2005, bij het bestreden besluit met juistheid zijn beslissing heeft gehandhaafd dat de aanvulling op appellantes FPU-uitkering berekend moet worden naar een deeltijdfactor van 0,8421.
3.1. In artikel 11.4 van het Sociaal Plan is voor een boventallige werknemer in geval van de keuze voor het FPU-ontslag voorzien in een zodanige aanvulling dat - voor zover hier van belang - de uitkering (een bepaald percentage) hoger is dan de ontslaguitkering ingevolge de WW/BWNU “waarop hij recht zou hebben op het moment van schriftelijke aanbieding bedoeld in artikel 11.1”. Het gaat daar om het aanbieden van een vrijwillige vertrekregeling binnen drie weken na het ontstaan van boventalligheid.
3.2. Het college heeft steeds het standpunt ingenomen dat de bezoldiging van een medewerker in de laatste maand vóór het FPU-ontslag de grondslag is voor de berekening van de aanvulling bedoeld in artikel 11.4 van het Sociaal Plan. Het college acht het, blijkens het bestreden besluit, kennelijk in de geest van het Sociaal Plan om de woorden “het moment van schriftelijke aanbieding” in dit geval uit te leggen als “de datum van vertrek van betrokkene”, hetgeen hier 1 december 2005 is. Hiertoe acht het college van belang dat de FPU-uitkering ook op de bezoldiging van november 2005 gebaseerd is en dat de partijen bij het opstellen van het Sociaal Plan deze uitleg voor ogen hadden en dat deze uitleg redelijk is.
3.3. De Raad kan het college niet volgen.
In het Sociaal Plan is niet neergelegd dat de grondslag van de FPU-uitkering ook de basis vormt voor de berekening van de aanvulling. Evenmin is de Raad gebleken van een aanwijzing voor de gestelde bedoeling van partijen bij het opstellen van het Sociaal Plan.
De Raad merkt op dat het moment van de schriftelijke aanbieding een goed hanteerbare peildatum vormt. Wel is het zo, zoals vaker bij het hanteren van een peildatumsysteem, dat dit kan leiden tot in zekere mate toevallige uitkomsten. De Raad is echter niet gebleken dat die uitkomsten een ongerijmd karakter hebben.
Aan de Raad is verder niet gebleken, dat medio 2005 in het algemeen of aan appellante in het bijzonder is duidelijk gemaakt dat de bezoldiging in de laatste maand voor het ontslag als grondslag zou dienen voor de berekening van de aanvulling. Naar het oordeel van de Raad moet dan ook het ontslagbesluit van 14 juli 2005 worden aangemerkt als de schriftelijke aanbieding als bedoeld in artikel 11.4 van het Sociaal Plan, omdat dit het (eerste) schriftelijke bericht van het college was over de boventalligheid van appellante en het ontslag met een aanvulling op de FPU-uitkering. Deze datum is daarmee de peildatum voor de berekening van de aanvulling met inachtneming van het Sociaal Plan.
3.4. Het college heeft voorts nog gesteld dat appellante uit het in rechte onaantastbare besluit van 14 juli 2005 had moeten begrijpen, dat de grondslag voor de aanvulling de bezoldiging van november 2005 zou zijn. De Raad kan het college ook hierin niet volgen. Tussen het in punt 3 van het besluit van 14 juli 2005 genoemde laatstgenoten brutosalaris en de in punt 1 vastgestelde ontslagdatum wordt in de tekst geen verbinding gelegd. Mede gelet op het peilmoment van het Sociaal Plan hoefde appellante door de bewoordingen “laatstgenoten brutosalaris” er dus niet op bedacht te raken, dat hiermee het - enige in 2005 naar 0,8 fte te berekenen - maandsalaris van november 2005 bedoeld zou kunnen zijn.
4. Al het vorenstaande in onderlinge samenhang leidt de Raad tot het oordeel dat het college bij het bestreden besluit niet heeft kunnen weigeren om de aanvulling op appellantes FPU-uitkering te berekenen naar appellantes arbeidsomvang van 0,9 fte op 14 juli 2005.
Het bestreden besluit kan dus in rechte geen stand houden en komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand en € 16,80 aan reiskosten, in totaal dus
€ 1.465,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 januari 2006;
Draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.465,80, te betalen door de Technische Universiteit Delft;
Bepaalt dat de Technische Universiteit Delft aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD
07.10